GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 12 juli 2007
Rekestnummer : 876-H-07
Rekestnr. rechtbank : JE RK 06-2197
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
vestiging Den Haag Zuid/Rijswijk,
kantoor houdende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
tegen
[de ouders],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
procureur mr. E. Gabrandt,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Jeugdzorg is op 28 juni 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2007 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 6, 9 en 11 juli 2007
aanvullende stukken ingekomen. Voorts zijn van de zijde van Jeugdzorg
ter zitting aanvullende stukken overgelegd.
Voorts heeft het hof van de rechtbank de stukken uit de eerste
aanleg ontvangen en daarvan, met toestemming van partijen, kennis
genomen.
De raad heeft het hof bij brief van 6 juli 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 12 juli 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de
ouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. M.N.R. Nasrullah, en hun tolk,
de heer T. Cetinkaya, namens Jeugdzorg: mr. S.L.A. Verburgt, K.S. Wind,
gezinsvoogd, C.F.W. Karssen, gedragsdeskundige en L.M.J. van Dongen, en
verder de pleegouders. Partijen en hun raadslieden hebben het woord
gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst
het hof naar de bestreden beschikking. Bij deze beschikking heeft de
rechtbank ondermeer de machtiging tot uithuisplaatsing van [de
minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2], geboren [in]
respectievelijk 1997 en 2001, hierna te noemen: de kinderen, verlengd
met vijf weken tot 23 juli 2007.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de kinderen.
2. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en,
opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
alsnog haar inleidend verzoek tot verlenging van de machtiging
uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling toe te
wijzen.
3. De ouders verzetten zich daartegen.
4. In grief I betoogt Jeugdzorg dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat op korte termijn een terugkeertraject dient te worden
ingezet en om die reden de machtiging tot uithuisplaatsing slechts voor
een zeer korte duur dient te worden verlengd. Jeugdzorg voert hiertoe
aan dat het inzetten van een terugkeertraject ter zitting bij de
rechtbank niet aan de orde is geweest, zodat Jeugdzorg zich daarover
niet heeft kunnen uitlaten. Dat thuisplaatsing aan de orde zou komen,
was ook niet te verwachten, nu de rechtbank tijdens de zitting van 1 mei
2007 te kennen heeft gegeven dat een beslissing terzake eerst aan de
orde kan zijn, indien de uitkomsten van een zogenoemd FORA-onderzoek
bekend zijn. Dit onderzoek heeft vanwege de weigering van de ouders om
hieraan mee te werken nog niet plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande
heeft de rechtbank Jeugdzorg voor een verrassing gesteld die niet is te
verenigen met de eisen van een goede procesorde.
5. Het hof overweegt als volgt. Nu Jeugdzorg in dit hoger beroep
alsnog haar standpunt betrekking hebbende op een terugplaatsingstraject
op korte termijn naar voren heeft kunnen brengen, behoeft de grief in
zoverre geen bespreking meer.
6. Jeugdzorg betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de
rechtbank ten onrechte heeft beslist om de machtiging tot
uithuisplaatsing niet voor de duur van de ondertoezichtstelling te
verlengen. Jeugdzorg stelt hiertoe dat de noodzaak voor de
uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is en dat, gelet op de complexiteit
van de zaak, de rechtbank met haar overweging dat de uithuisplaatsing
op korte termijn dient te eindigen te kort door de bocht is gegaan.
Primair bepleit Jeugdzorg onderzoek naar de opvoedingskwaliteiten van de
ouders. Subsidiair verzoekt Jeugdzorg het hof een ruimere termijn voor
terugplaatsing van de kinderen bij de ouders te bepalen, bij voorkeur
tot het einde van de termijn van de ondertoezichtstelling.
7. Het hof neemt het volgende tot uitgangspunt en overweging. De
uithuisplaatsing van de kinderen met ingang van 22 december 2004 was
gebaseerd op twee grondslagen: 1. De ernstige vermoedens van
mishandeling van [de minderjarige sub 3], het jongste kind van de
ouders, en het risico dat ook de twee andere kinderen aan mishandeling
waren blootgesteld; 2. De pedagogische onmacht van de moeder in die
periode. De kinderrechter oordeelt zowel in 2005 als in 2006 in het
kader van de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de
uithuisplaatsing dat er door middel van onderzoek uitsluitsel moet komen
over de veronderstelde mishandeling en de pedagogische kwaliteiten van
de moeder (en de vader, die zich vanaf juni 2005 met de moeder
herenigde). Wanneer de kinderrechter constateert dat er in 2006
kennelijk wederom geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden wordt
daaraan het gevolg verbonden dat de uithuisplaatsing eind 2006 nog maar
met een korte periode wordt verlengd, namelijk tot 1 mei 2007. De
kinderen verbleven inmiddels bij pleegouders, die in cultureel opzicht
niet aansloten bij de ouders. De bezoekcontacten van de ouders met de
kinderen werden tot een minimum beperkt, waren kort van duur en vonden
onder voor de ouders belastende voorwaarden plaats. Dit, gevoegd bij het
gegeven dat een forensisch onderzoeksrapport uit mei 2005 en de brief
van [een derde] van 4 januari 2006, waarvan de inhoud de ouders in
belangrijke mate ontlast voor wat betreft de eerder veronderstelde
mishandeling, pas in april 2007 door Jeugdzorg werden overgelegd, maakte
het naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk dat de ouders het
gevoel hadden dat zij oneerlijk werden behandeld. Waar het hof enerzijds
begrip heeft voor de grote onvrede van de ouders over de wijze waarop
zij de afgelopen jaren door Jeugdzorg zijn behandeld en bejegend, dient
anderzijds in het kader van het voorliggende beroep te worden getoetst
of nog altijd de noodzaak bestaat de kinderen uit huis geplaatst te
houden.
8. Met betrekking tot die noodzaak overweegt het hof als volgt. Het
hof acht het, gelet op de inhoud van alle overgelegde
deskundigenrapporten niet aannemelijk dat de ouders [de minderjarige sub
3], dan wel de twee andere kinderen in het verleden hebben mishandeld
en/of een zodanig onveilige situatie hebben gecreëerd dat mishandeling
heeft kunnen plaatsvinden. Daarnaast staat de door Jeugdzorg aangevoerde
grond dat de moeder, althans de ouders niet de pedagogische vaardigheid
bezitten om de kinderen, met name [de minderjarige sub 1], de
verzorging en opvoeding te bieden die noodzakelijk is. Het hof stelt
vast dat Jeugdzorg deze stelling niet onderbouwt met recente
onderzoeksgegevens, hoewel de noodzaak tot onderbouwing al meerdere
malen aan de orde was gesteld door de kinderrechter. Dat de ouders,
naarmate de tijd verstreek, steeds minder bereid waren om met Jeugdzorg
samen te werken, kan hen, onder de achteraf bekend geworden feiten en
omstandigheden, waartoe het hof verwijst naar het hiervoor onder
overweging 7 overwogene, niet worden aangerekend. Het verzoek van
Jeugdzorg om het onderzoek nu alsnog, onder handhaving van de
uithuisplaatsing, te laten plaatsvinden, acht het hof een gepasseerd
station. Dit zal tot een vertraging van een terugplaatsingstraject gaan
leiden, die de uithuisplaatsing onomkeerbaar zou kunnen maken, hetgeen
het hof niet in het belang van de kinderen acht. Daarbij komt dat 1. ook
Jeugdzorg ter zitting heeft aangegeven ervan uit te gaan dat de
kinderen op termijn weer naar huis gaan en 2. uit geen enkel gegeven is
gebleken dat de ouders niet in staat zijn om de kinderen de vereiste
verzorging en opvoeding te geven. De situatie in 2004, die aanleiding
was voor de ondertoezichtstelling, is hierbij niet maatgevend, nu de
moeder er toen alleen voorstond en een aantal zeer traumatiserende
gebeurtenissen te verwerken had.
9. Ten aanzien van de termijn van terugplaatsing is het hof met de
rechtbank van oordeel dat de vastgestelde einddatum van
uithuisplaatsing: 23 juli 2007, recht doet aan de belangen van de
kinderen. Ter zitting is gebleken dat de datum haalbaar is, uitgaande
van medewerking van de ouders, Jeugdzorg en de pleegouders. De moeder
heeft een netwerk van hulpverleners en familieleden om zich heen
verzameld, op wiens steun en hulp zij kan rekenen. De
ondertoezichtstelling loopt door en zowel de gezinsvoogd als de moeder
hebben toegezegd met elkaar samen te zullen werken, ook en met name in
de situatie dat de kinderen weer thuis zullen wonen. De moeder heeft
tenslotte blijk gegeven van het vereiste inzicht in de medische situatie
rond [de minderjarige sub 1], doordat zij een voorgenomen vakantie met
de kinderen naar Turkije zal laten afhangen van het medisch advies dat
de deskundige terzake zal verstrekken.
10. De minderjarige [sub 1] heeft een brief aan het hof geschreven,
die er, kort gezegd, op neer komt dat hij niet terug naar zijn ouders
wil. Hij verzoekt het hof ook hem nog te horen. Het hof acht het niet in
het belang van [de minderjarige sub 1] hem nader te horen. Het hof acht
het begrijpelijk dat een minderjarige, die langere tijd uit huis is
geplaatst en in die periode slechts sporadisch contact met de eigen
ouders mocht hebben, er tegen op ziet terug te keren. Toch is zijn
opvoedingsplaats – onder de gegeven omstandigheden – bij zijn ouders. De
mening van [de minderjarige sub 1] brengt daarin geen verandering.
11. Het vorenstaande leidt er toe dat de grieven van Jeugdzorg
worden verworpen en dat de bestreden beschikking dient te worden
bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Leuven, van den Wildenberg
en Tanja-van den Broek, bijgestaan door mr. van Elden als griffier en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2007.