Categories Nieuws Artikelen

Nog meer gerechterlijke uitspraken over Yunus

Bij Demet TV komen momenteeel enkele tientallen tips binnen over de zaak Yunus. Een van deze tips betreft deze uitspraak gedaan op 19-06-2007.

Lees hieronder de uitspraak van de rechter. (Met dank aan Leyla Cakiroglu)


——– Demet TV, 20-03-2013 ———

Bekijk ook deze uitspraak: http://demetnu.nl/article_read.php?a=1385

 

 

LJN: BB7172, Rechtbank ‘s-Gravenhage , 274270 / JE RK 06-2197

Datum uitspraak: 19-06-2007
Datum publicatie: 06-11-2007
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing, verzoek intrekking machtiging tot uithuisplaatsing, verzoek vervallen verklaren schriftelijke aanwijzing, verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling Pedagogische kwaliteiten ouders, kindermishandeling? Dreigende verwijdering tussen minderjarigen en ouders, onvrede ouders over Bureau Jeugdzorg over plaatsing minderjarigen bij homoseksuele pleegouders, aangezien dergelijke geaardheid niet samengaat met hun levensovertuiging en binnen hun Turkse cultuur niet, althans slecht wordt geaccepteerd.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector Familie- en Jeugdrecht
Meervoudige Kamer

VERLENGING MACHTIGING TOT UITHUISPLAATSING
VERZOEK INTREKKING MACHTIGING TOT UITHUISPLAATSING
VERZOEK VERVALLEN VERKLAREN SCHRIFTELIJKE AANWIJZING
VERZOEK OPHEFFING ONDERTOEZICHTSTELLING

zaak/rekestnummer: 274270 / JE RK 06-2197 (verzoekschriften tot verlenging van de ondertoezichtstellingen en van de machtigingen tot uithuisplaatsing) en
zaak/rekestnummer : 286404 / JE RK 07-941 (verzoek intrekking machtiging tot uithuisplaatsing) en
zaak/rekestnummer : 285566 / JE RK 07-828 (verzoek vervallen verklaren schriftelijke aanwijzing)
zaak/rekestnummer: 289350 / JE RK 07-1362 (verzoek opheffing ondertoezichtstelling)

datum uitspraak: 19 juni 2007

BESCHIKKING op de verzoekschriften van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, [vestiging] (verder Bureau Jeugdzorg) en de verzoekschriften ingevolge art. 1:263 en 1:259 en 1:256 lid 4 Burgerlijk Wetboek van [de vader] en [persoon A.].

De verzoekschriften hebben betrekking op de minderjarigen:

1. [minderjarige 1], geboren te [plaats] op [geboortedatum 1997],
2. [minderjarige 2], geboren te [plaats] op [geboortedatum 2001],
3. [minderjarige 3], geboren te [plaats] op [geboortedatum 2004],

kinderen uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van:
[de vader] (verder de vader),
wonende te [postcode] [plaats], [a-straat 3],
en
[de moeder] (verder de moeder),
wonende te [postcode] [plaats], [a-straat 3],
die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.

Tevens worden in deze procedure als belanghebbenden aangemerkt:
mevrouw [X.] en mevrouw [Y.] (verder de pleegouders),
wonende op een geheim adres.

De minderjarigen verblijven feitelijk ten huize van de pleegouders.

PROCESGANG

De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 30 november 2006 de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd van 7 december 2006 tot 7 december 2007.

De kinderrechter heeft bij voormelde beschikking de aan Bureau Jeugdzorg gegeven machtiging om voornoemde minderjarigen dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 7 december 2006 tot 7 mei 2007.

Op 5 oktober 2006 heeft Bureau Jeugdzorg verzoekschriften met bijlagen ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarbij zijn overlegd het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling.
Bureau Jeugdzorg heeft de indicatiebesluiten met de daarbij behorende aanvragen overlegd.

De kinderrechter heeft voorts kennis genomen van:
– de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 1 mei 2007, waarvan de inhoud als hier overgenomen dient te worden beschouwd, waarbij de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen is verlengd van 7 mei 2007 tot 20 juni 2007, en waarbij de behandeling is verwezen naar de meervoudige kamer en waarbij de behandeling is aangehouden tot de zitting van 19 juni 2007;
– de faxberichten met bijlagen d.d. 20 en 27 april 2007 van Bureau Jeugdzorg;
– de brieven met bijlagen van de heer [persoon B.] en mevrouw [persoon C.] d.d. 21 maart 2007, 18, 24 en 27 april 2007;
– de ter terechtzitting overgelegde brief met bijlagen van de heer [B.] en mevrouw [persoon C.] d.d. 30 april 2007;
– de brief van de heer [de vader] en mevrouw [de moeder] d.d. 28 april 2007,
– de brief van mr. M.N.R. Nasrullah d.d. 18 mei 2007, met een afschrift van de brief van de heer
[de vader] en mevrouw [de moeder] d.d. 15 mei 2007,
– de brief van mevrouw [persoon C.] en de heer [persoon B.] d.d. 13 juni 2007,
– de brief met bijlagen van Bureau Jeugdzorg d.d. 12 juni 2007 (tevens ingekomen per fax op 14 juni 2007).

Op 29 maart 2007 heeft Bureau Jeugdzorg bij schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263a Burgerlijk Wetboek bepaald dat:
– tussen de ouders en [minderjarige 3] vindt vier keer per jaar (één keer per drie maanden) een door de gezinsvoogd begeleid bezoek plaats op het kantoor van Bureau Jeugdzorg. Dit bezoek duurt een uur;
– tussen de ouders, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt één keer per drie weken een door de gezinsvoogd begeleid bezoek plaats op het kantoor van Bureau Jeugdzorg. Dit bezoek duurt een uur;
– tussen de ouders, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vinden door de gezinsvoogd begeleide belcontacten plaats. Deze belcontacten worden één keer per week gepland met uitzondering van de weken waarin een bezoek plaatsvindt. Indien een positieve ontwikkeling in deze contacten plaatsvindt, is een onbegeleide belregeling wederom bespreekbaar. Echter zo lang geen begeleiding heeft plaatsgevonden, kunnen geen belcontacten plaatsvinden.

Op 12 april 2007 is door mr. M.N.R. Nasrullah, namens de vader en de moeder, een verzoek tot vervallen verklaren schriftelijke aanwijzing als bedoeld in art. 1:259 van het Burgerlijk Wetboek, gedateerd 11 april 2007, ingediend tegen genoemde schriftelijke aanwijzing.
Op 26 april 2007 is door mr. M.N.R. Nasrullah, namens de vader en de moeder, een verzoek tot intrekking machtiging uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:263 lid 4 Burgerlijk Wetboek, gedateerd 25 april 2007 ingediend.
Op 15 juni 2007 is door mr. M.N.R. Nasrullah, namens de vader en de moeder, een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling als bedoeld in art. 1:256 lid 4 Burgerlijk Wetboek, gedateerd
12 juni 2007 ingediend.

De verzoekschriften zijn op 19 juni 2007 opnieuw ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
mevrouw [W.], de gezinsvoogd, en mevrouw mr. [M.] namens Bureau Jeugdzorg,
de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaat mr. M.N.R. Nasrullah, en de heer N. Odabas, tolk in de Turkse taal, en de pleegouders.

BEOORDELING

Ter terechtzitting van 19 juni 2007 heeft de advocaat verklaard dat het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing als verweer tegen het verzoek tot verlenging van de machtigingen uithuisplaatsing moet worden beschouwd en voorts het volgende aangevoerd. De ouders voelen zich buitengesloten door de hulpverlening en wensen daarom niet langer mee te werken aan een onderzoek. Zij geven aan weinig tot geen contact met de minderjarigen te mogen hebben en zijn daarnaast van mening dat, onder meer vanwege de contactfrequentie tussen de ouders en de minderjarigen, bij voorbaat blijkt dat een onderzoek niet gericht is op thuisplaatsing van de minderjarigen. Alvorens tot een onderzoek over te gaan dienen de gronden voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing duidelijk te zijn.
Daarnaast willen de ouders met intensieve begeleiding in de thuissituatie en speltherapie aantonen dat zij de opvoeding en verzorging van de minderjarigen aankunnen. Het enige probleem is volgens de ouders de onthechting als gevolg van de uithuisplaatsing van de minderjarigen. De ouders ervaren Bureau Jeugdzorg als storende factor in het proces van terugplaatsing van de minderjarigen en stemmen daarom, in tegenstelling tot de vorige zitting, thans niet meer in met verlenging van de ondertoezichtstelling.
Tenslotte zou plaatsing in een netwerkpleeggezin onderzocht kunnen worden, omdat er binnen het netwerk van de ouders diverse kandidaten zijn die voor de minderjarigen kunnen en willen zorgen.

De gezinsvoogd heeft aangegeven dat zij heeft geprobeerd kennis te maken met de ouders, maar dat de ouders hebben aangegeven dat een gesprek niet nodig was, omdat zij er van uitgingen dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zouden worden opgeheven. Voorts heeft de gezinsvoogd verklaard dat zij slechts éénmaal de omgang tussen de ouders en de minderjarigen heeft geobserveerd en op grond daarvan niet kan aangeven of de omgang kan worden uitgebreid.
Een onderzoek kan in deze ook uitsluitsel geven, aldus de gezinsvoogd.
Mevrouw [M.] heeft verklaard dat het door Bureau Jeugdzorg niet uitgesloten wordt geacht dat de twee oudste minderjarigen thuisgeplaatst zullen worden, als de resultaten van het nog te verrichten onderzoek daartoe aanleiding geven. Aangegeven wordt dat Bureau Jeugdzorg bezorgd is over de pedagogische vaardigheden van de ouders, waarbij de ouders weinig leerbaar lijken en dit onder meer tonen tijdens de bezoekmomenten tussen hen en de minderjarigen. Het te verrichten onderzoek zou -onder meer- moeten uitwijzen of de ouders over voldoende opvoedcapaciteiten beschikken.

De moeder heeft aangegeven dat zij een onderzoek niet nuttig vindt zolang de minderjarigen uithuis geplaatst zijn. Zij heeft aangegeven mee te willen werken aan een onderzoek als de minderjarigen thuis zijn. In de situatie zoals die nu is functioneren de ouders niet optimaal, waardoor geen goed onderzoek verricht kan worden. Voorts heeft de moeder verklaard dat de situatie voor iedereen gemakkelijker zou zijn geweest als de minderjarigen bij een gezin passend bij hun eigen cultuur waren geplaatst.
De vader heeft aangegeven dat hij wil dat de minderjarigen naar huis komen.

De pleegouders hebben verklaard dat het goed gaat met de minderjarigen en dat zij betreuren dat het verzoek lijkt te verzanden in een strijd tussen de ouders en Bureau Jeugdzorg. Zij zijn van oordeel dat het belang van de minderjarigen door alle partijen vooropgesteld zou moeten worden.

De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan:
– bij beschikking van 7 december 2004 zijn de minderjarigen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Uit het verzoek van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat de ouders instemden met de ondertoezichtstelling.
– Bij brief van 17 december 2004 van kinderarts A.H.J. van Mehre en arts-assistent P.C.E. Hissink Muller, werkzaam bij het Juliana kinderziekenhuis, wordt onder meer geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat de jongste minderjarige zou worden mishandeld. Uit de brief blijkt dat met toestemming van de moeder een melding is gedaan bij het Advies Meldpunt Kindermishandeling.
– Bij beschikking van 13 december 2004 is Bureau Jeugdzorg gemachtigd [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in het Juliana Kinderziekenhuis van 13 december tot 22 december 2004. Hij verblijft sedert december 2004 bij de pleegouders.
– Bij beschikking van 21 december 2004 is Bureau Jeugdzorg gemachtigd [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen van 22 december 2004 tot 7 december 2005 in een voorziening voor pleegouders dan wel een tehuis voor opvoeding en verzorging.
– De twee oudste minderjarigen zijn bij beschikking van 10 mei 2005 tot 7 december 2005 uithuis geplaatst voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder. Uit het verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg blijkt dat aldaar nadere diagnostiek zal worden verricht naar de achtergrond van de kinderen en naar hun toekomstperpectief.
– Een rapport van R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige/consulent forensische pediatrie, van mei 2005, waarin wordt geconcludeerd dat, indien bij de jongste minderjarige kan worden uitgesloten dat de skeletafwijkingen als gevolg van de bevalling zijn ontstaan, de meest waarschijnlijke verklaring voor het ontstaan lichamelijk geweld is. Gelet op de complexiteit van de skeletafwijkingen wordt van belang geacht dat dr. S. Robben, radioloog in het academisch ziekenhuis te Maastricht, de skeletfoto’s beoordeelt. Met betrekking tot [minderjarige 1] wordt onder meer geconcludeerd dat de moeder in redelijke mate de noodzakelijke zorg in verband met zijn diabetes kon bieden tot het moment dat zij werd opgenomen vanwege de zwangerschap en bevalling van [minderjarige 3]. Verder blijkt dat zij haar onmacht met betrekking tot de opvoeding van [minderjarige 1] zelf kenbaar heeft gemaakt, dat zij heeft toegegeven soms met de hand te hebben geslagen en dat in zijn medisch dossier geen opmerkelijk letsel is gedocumenteerd dat als gevolg van geweld kan worden beschouwd. Voorts wordt opgemerkt dat voor de mededeling van de raad voor de kinderbescherming dat [minderjarige 1] in coma heeft gelegen door het fout toedienen van medicatie het bewijs ontbreekt, evenals voor de impliciete conclusie voor verwaarlozing. Met betrekking tot [minderjarige 2] wordt geconcludeerd dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de wijze van ontstaan van afwijkingen die bij hem zijn geconstateerd.
– Bij brief van 4 januari 2006 beantwoordt kinderradioloog Robben, voornoemd, onder meer de in het rapport van mei 2005 gestelde vragen. Hieruit blijkt -kort gezegd- dat hij geen bewijzen heeft gevonden voor ‘non accidental injury’.
– Op 3 maart 2006 zijn de twee oudste minderjarigen bij voornoemde pleegouders geplaatst. Bij beschikking van 14 maart 2006 is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging tot uithuisplaatsing met deze strekking verleend.
– Voornoemd rapport van mei 2005 en de brief van de kinderradioloog van 4 januari 2006 zijn eerst bij brief van 20 april 2007 door Bureau Jeugdzorg in het geding gebracht.

Uit het voorgaande blijkt dat met betrekking tot de twee oudste minderjarigen reeds in 2005 onderzoek is verricht, althans zou worden verricht, naar, onder meer, hun toekomstperspectief. Voordat het toekomstperspectief is komen vast te staan (zo blijkt uit de verzoekschriften van Bureau Jeugdzorg van 8 februari 2006) zijn de minderjarigen op 3 maart 2006 bij de pleegouders geplaatst. Bureau Jeugdzorg heeft aangegeven dat ook thans het toekomstperspectief voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog niet vaststaat.

De rechtbank overweegt dat het langdurig uitblijven van een toekomstperspectief tot onvrede bij de ouders heeft geleid, met name nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ondanks het uitblijven van een toekomstperspectief wel zijn overgeplaatst naar de pleegouders. Een andere factor die tot de bij de ouders levende onvrede heeft bijgedragen is de plaatsing van de minderjarigen bij homoseksuele pleegouders, aangezien een dergelijke geaardheid niet samengaat met hun levensovertuiging en binnen hun Turkse cultuur niet, althans slecht, wordt geaccepteerd. Verder heeft een rol gespeeld dat de stukken, te weten het rapport uit mei 2005 en de brief van 4 januari 2006, die de ouders -deels- ontlasten, door bureau jeugdzorg eerst op 20 april 2007 in het geding zijn gebracht. Het gevoel van de ouders dat zij door Bureau Jeugdzorg oneerlijk werden behandeld is hierdoor bevestigd.
Onder deze omstandigheden had, naar het oordeel van de rechtbank, van Bureau Jeugdzorg meer begrip voor de onvrede van de ouders mogen worden verwacht en had Bureau Jeugdzorg minder betekenis moeten hechten aan het gedrag van de ouders tijdens de bezoekmomenten met de minderjarigen, nu voor de hand ligt dat die onvrede een belangrijke oorzaak van dit gedrag was. Verder acht de rechtbank van belang dat de moeder tot de zwangerschap van [minderjarige 3] aan [minderjarige 1] de noodzakelijke hulp in verband met zijn diabetes heeft kunnen bieden, dat zij aanvankelijk meerdere malen zelf hulp heeft gezocht en dat de ouders thans weer samenwonen, zodat de moeder niet langer alleen voor de opvoeding van de minderjarigen staat.
Anders dan Bureau Jeugdzorg is de rechtbank dan ook van oordeel dat er thans onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het -veronderstelde- gebrek aan pedagogische kwaliteiten bij de ouders moet leiden tot een verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen.

Met betrekking tot [minderjarige 3] leidt het voorgaande evenwel niet tot de conclusie dat hij zonder nader onderzoek kan worden teruggeplaatst bij zijn ouders, aangezien hij op zeer jonge leeftijd bij de pleegouders is geplaatst en reeds tweeenhalf jaar bij hen verblijft. De komende maanden zal dan ook moeten worden onderzocht of een terugplaatsing naar de ouders nog in zijn belang is. De rechtbank gaat ervan uit dat bij dit onderzoek zowel [minderjarige 3] zelf als de ouders en de pleegouders zullen worden betrokken.

Met betrekking tot de twee oudste minderjarigen komt de rechtbank tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat zij op oudere leeftijd uit huis zijn geplaatst en korter bij de pleegouders hebben verbleven. Daarnaast speelt een rol dat een nog langduriger uithuisplaatsing een verdergaande en wellicht onomkeerbare verwijdering tussen de minderjarigen en hun ouders tot gevolg zal hebben. Nu een terugkeer van de minderjarigen naar de ouders van zowel de ouders als de pleegouders de nodige voorbereiding zal vergen, zal de rechtbank het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing thans voor korte tijd toewijzen. Bovendien zullen de minderjarigen dan hun schooljaar kunnen afmaken.
Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen.

Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank begrip heeft voor de onvrede van de ouders. De rechtbank wijst de ouders er evenwel op dat het niet in hun belang is en evenmin in het belang van hun kinderen om niet met Bureau Jeugdzorg samen te werken. Met name nu de twee oudste minderjarigen op korte termijn zullen worden thuis geplaatst, dienen de ouders zich te realiseren dat dit voor de minderjarigen een ingrijpende wijziging zal zijn, waarbij professionele begeleiding voor zowel de minderjarigen als voor hen onmisbaar zal zijn. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de ouders zich thans weer zullen openstellen voor begeleiding door de gezinsvoogd. Te meer nu Bureau Jeugdzorg tegemoet is gekomen aan de bezwaren van de ouders en recentelijk een nieuwe gezinsvoogd heeft aangesteld.

De rechtbank is derhalve van oordeel dat de grond voor ondertoezichtstelling voor alle minderjarigen nog bestaat. Het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling zal dan ook worden afgewezen.

Voor zover het verzoek tot vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing van 29 maart 2007 betrekking heeft op de omgangs- en belregeling tussen de ouders en de twee oudste minderjarigen, overweegt de rechtbank dat de ouders hierbij geen belang meer hebben nu het verzoek tot verlenging van de voor hen geldende machtiging uithuisplaatsing slechts voor zeer korte tijd zal worden toegewezen.
Voor zover het verzoek tot vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing van 29 maart 2007 betrekking heeft op de omgangs- en belregeling tussen de ouders en de jongste minderjarige, overweegt de rechtbank dat zij thans geen aanleiding ziet om dit deel van de aanwijzing vervallen te verklaren. De rechtbank gaat ervan uit dat in het te verrichten onderzoek nader zal worden ingegaan op de band en de wijze van omgang tussen de ouders en [minderjarige 3], ongeacht de uitkomsten van dit onderzoek. Voorts overweegt de rechtbank dat een betere samenwerking van de ouders met de gezinsvoogd er wellicht toe zal leiden dat de omgang minder problematisch zal verlopen en geeft zij alle partijen mee dat dit vooral [minderjarige 3] ten goede zal komen.

Derhalve zal als volgt worden beslist.

BESLISSING

De rechtbank:

verlengt de aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden verleende machtiging de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 20 juni 2007 tot 23 juli 2007, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 9 oktober 2006;

verlengt de aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden verleende machtiging de minderjarige [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 20 juni 2007 tot 7 december 2007, zijnde de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 9 oktober 2006;.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. U-A-Sai (voorzitter), M.J. van den Bergh en M. Dam, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2007, in tegenwoordigheid van F.M. Coppens als griffier.

Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.